Van het betoog van Peereboom – met zijn voor ons dorp belangwekkende aspecten – volgt hier een samenvatting.
Een wijd verbreid misverstand is dat boekweit een graan zou zijn. Maar boekweit behoort tot de Veel- of Duizendknoppige (Polygonaceae) en wordt gesierd met de Latijnse naam Fagopyrum esculentum. Het gewas was in onze contreien aan het eind van de Middeleeuwen al enigszins bekend. Vanaf de vijftiende eeuw nam de teelt en verwerking langzaam toe om aan het eind van de zestiende en in het begin van de zeventiende eeuw een grote vlucht te nemen.
Waarschijnlijk komt het gewas oorspronkelijk uit Noordwest China. In Siberië en de Balkan – gebieden met hete, droge zomers – is het nog steeds een belangrijk voedingsmiddel.
Al enkele weken na het zaaien begint de bloei die in feite voortduurt tot de oogst. Daardoor rijpen de zaden niet gelijktijdig en vallen er al korrels uit wanneer het gewas nog bloeit. Dat levert een ideale situatie op voor bijen en vogels. De oogst begint eind augustus, begin september. Bij voorkeur kiest men daarbij voor een maanlichte, dauwige nacht of mistige morgen. Door het vocht is er dan minder korrelverlies door uitval. Na het maaien worden de bossen op schoven gezet dan wel gestapeld om ze te laten drogen. Er is altijd veel groen van stengels en blad in het gewas en dat veroorzaakt heel vaak schimmel. De oogsttijd is in feite de meest kritieke fase in de teelt van boekweit. Een mooie nazomer en het komt praktisch droog van het land en dan mag men rekenen op een hoeveelheid tot zo’n 2000 kilogram per hectare. In de veel vaker optredende ongunstiger omstandigheden blijft de hoeveelheid beperkt tot enkele honderden kilo’s die bovendien nogal eens vochtig en schimmelig zijn. Na het dorsen met een vlegel kan door het uitspreiden op een droge zolder en geregeld omscheppen, dan nog iets van de boekweitoogst worden gered.
Halverwege de negentiende eeuw telde het Gooi ongeveer 800 hectare bouwland waarvan zo’n 250 hectare werd gebruikt voor boekweitteelt, bemest met schapenmest. Zo’n vijfentwintig jaar later waren deze cijfers gedaald tot nog maar 600 hectare bouwland, waarvan zo’n tien procent voor boekweit werd bestemd. Boekweit raakte uit de gratie bij de boeren; bieten, rapen en granen leverden meer op. Hiervoor bestaan meerdere verklaringen die we kunnen samenvatten met de term ‘landbouweconomische ontwikkeling’.
Maar ook als voedsel was boekweit op z’n retour, al ging dat in een wat trager tempo. Hierbij speelde de toenemende welvaart de hoofdrol naast wijzigingen in het voedingspatroon.
In 1568 begon met de slag bij Heiligerlee de tachtigjarige oorlog. Onder de druk van die kostbare oorlogsvoering tegen de Spanjaarden besloten de Staten van Holland en Zeeland in 1574 tot de invoering van een aantal belastingen. Indirecte belastingen werden onder andere geheven op bier, gedestilleerd, tabak, turf en meel graan. Om de armoede onder het minst draagkrachtige deel van de bevolking niet al te zeer de doen toenemen is de eerste 20 - 30 jaar boekweit uitgezonderd geweest van deze impost. In ieder geval was tot aan de afschaffing van deze indirecte belastingvorm in 1856 de impost op boekweit de helft of nog minder dan die op rogge en tarwe.
De algehele malaise op het platteland rond 1600/1650 leidde tot een sterk groeiende vraag naar boekweitprodukten. Maar lange tijd mochten de grutters geen handel drijven en alleen in opdracht malen.
Een sterk groeiende vraag naar boekweitmeel en –grutten veroorzaakte in de eerste helft van de zeventiende eeuw een ware explosie van grutterijtjes in de steden en de dorpen. Zoveel is wel duidelijk dat boekweit niet lang ná 1625 wél onder de impost op het gemaal viel – het kostte de overheid teveel inkomsten – maar in een laag tarief. Desondanks zien we het aantal grutterijen met fluctuaties toch min of meer gelijke tred houden met de groei van de bevolking in de achttiende en de eerste helft van de negentiende eeuw. In tal van gezinnen, in de tehuizen en op veel schepen waren boekweitprodukten onderdeel van de dagelijkse kost. Al in de achttiende eeuw kwamen er grutterswinkeltjes van de grond die feitelijk de grondslag vormen van de moderne supermarkt.
De maaltechnische opgave.
Maar belangrijker was de wetenschap dat bij grutjes die zure smaak veel minder irritant was. Dus was de voor de handliggende maaltechnische opgave voor elke grutter zoveel mogelijk grutjes en zo weinig mogelijk meel te maken van de boekweitkorrels. Dit basisprobleem losten de grutters waarschijnlijk al op vóór de ambachtelijke grutterij tot ontwikkeling kwam. In de veertiende eeuw waren er al handgrutmolens en mensen die het beroep van grutter (of gorter) uitoefenden. Het antwoord was dus: ‘grutten’, maak er stukjes van in plaats van meel.
Het tweede probleem – afgeleid uit het eerste – was hoe zoveel mogelijk van de harde dop uit de grutjes te verwijderen. Meel maken van boekweitkorrels kan in principe op elke molen met molenstenen. Daarna zeef je het meel af in een buil op de harde doppen en de velletjes en je houdt een grauw, stippig meel over. Een voorwaarde is dan wel dat de boekweit droog geoogst moet zijn. Naarstig werd gezocht naar een betere oplossing voor dit probleem. Want de groeiende vraag van eind zestiende en de zeventiende eeuw vroeg om een veel grotere efficiëntie en aangezien het loonbedrijven betrof, om een zo hoog mogelijk percentage goed, eetbaar product.
Het klimaat was gunstig voor het ontwikkelen van nieuwe technieken. De nieuwe tijd die aangebroken was met de Reformatie plus allerlei positieve ontwikkelingen in de economie en in de oorlog met Spanje, stimuleerde tot innovaties.
In de zich ontwikkelende gruttersnering leidde dat tot een positieve zo niet onontbeerlijke ontwikkeling. In een octrooi van 1604 (mogelijk van 1612!) is sprake van het uitvinden van een machine die we de waaijerij noemen. Het was de methode om langs mechanische weg boekweitgrutten te maken, waarbij op vernuftige wijze gebruik werd gemaakt van het verschil in soortelijk gewicht tussen grutjes en doppen door met een constante luchtstroom de lichte grutjes weg te blazen (te waaien!).. De methode laat zich vergelijk met het wannen van graan in de wind. Andere ook voor de grutterij nuttige uitvindingen waren met name die van het spoorwiel (± 1550) en de éénslagskrukas.
1. De grutter ontvangt boekweit om grutjes van te maken en slaat dat op zolder op.
2. Als eerste stap stort hij een hoeveelheid van 100 á 200 kg op de eest – of de ‘neest’ de naam die de betreurde Co de Jong hanteerde – een drogerij met een oventje eronder. Als brandstof worden boekweitdoppen gebruikt die een heerlijke geur afgeven. Na één tot enkele uren is de boekweit voldoende gedroogd en zit tevens de pit losser in de dop.
3. De grutter schept de warme boekweit uit de eest en stort het in een kaar boven de voorzeef om af te koelen.
4. Hij spant het paard voor de molen, zet de prik aan om het dier tot een regelmatige snelheid te dwingen, geeft het dier een klap op de kont en loopt de trap op naar de gruttensteen.
5. Intussen houdt het paard het enorme spoorwiel (de kroon) met de beide molenstenen in beweging en brengt in één moeite door een aantal touwen in beweging om de waaijerijen en zeefmachines aan te drijven.
6. De voorzeef schudt heen en weer en reinigt de boekweit uit het kaar erboven en dan stroomt het in het gruttensteenkaar.
7. De gruttensteen is óf de trots óf de nachtmerrie van de grutter. Of hij doet het geweldig en breekt elk boekweitje in stukjes zonder noemenswaardig veel meel te geven. Maar wordt de steen een beetje stomp, of draait hij niet zuiver genoeg, dan brengt hij alleen maar klachten, verlies en ongenoegen voort. Omdat wat er uit de gruttensteen komt bepalend is voor het rendement richt de aandacht van de grutter zich met name op het met de gruttenzeef controleren hoeveel grutjes de steen maalt en hoe schoon dat product oogt.
8. Het meel dat van de gruttensteen komt gaat direct op de breekzeef die het uitsplitst in zes of zeven soorten. De grutjes gooit hij daarna in de groffe waaijerij, waar de doppenstukjes en vliesjes – die ongeveer net zo groot zijn als grutjes – worden afgescheiden. In principe is het voornaamste werk hiermee gedaan.
9. De tweede molensteen, de meelsteen, gebruikt hij om te fijne grutten, grutten met stukjes vliezen en half gebroken korrels verder te malen tot fijn meel. Ook dat wordt meteen na het malen gezeefd en een deel ervan gaat nog over de fijne waaijerij. Zonder waaijerij krijgt de grutter de harde doppenstukjes niet verwijderd.
10 Na zo’n twee uur heeft de grutter de hoeveelheid uit de eest verwerkt en is ook het paard toe aan rust. Er staan nu allemaal zakjes met grutten, met meel en met verschillende soorten afval voor de varkens. De doppen gebruikt hij zoals eerder aangegeven als brandstof.
Tot zover het productieproces. Nadat hij de eest heeft leeggeschept, gooit de grutter er meteen weer enkele zakken boekweit in zodat hij na één of twee uur weer verder kan. De tussentijd besteedt hij aan afwegen, opruimen, repareren, smeren, paarden verzorgen.
Als de boekweit natuurdroog is aangeleverd, kan de grutter het eesten overslaan waardoor de mailproductie per dag zal toenemen. Is de boekweit erg vochtig, dan moet het eesten heel secuur gebeuren om broei te voorkomen, met als gevolg dat het lang duurt voordat hij weer malen kan. Er zijn uit de geschiedenis diverse stads- en dorpsbranden bekend die ontstonden in een grutterij.
Boekweitmeel is veel fijner, bijna poederfijn en tegenwoordig afhankelijk van de gebruikte maalmethode, grauw/geel tot donkergeel/stippig van kleur. De voedingswaarde van meel en grutjes is gelijk.
Het derde product zijn de boekweitdoppen zijn. Ze dragen vijfennegentig procent bij aan het volume en vormen ongeveer dertig procent van het gewicht van de boekweit. Tegenwoordig wordt het gebruikt voor kussenvullingen, maar ook nog wel voor legnesten van kippen.
In de grutterij kwam nog een vierde eindprodukt vrij: meelafval dat ook wel vellenmeel wordt genoemd. Het wordt beschouwd als uitstekend varkensvoer.
Boekweitgrutjes werden heel vaak met karnemelk gekookt tot brij of dikke pap. Zo werd de vaak zurige smaak van de grutjes gelegitimeerd én verfijnd. Bovendien was karnemelk goedkoper dan volle melk omdat ze afgeroomd was.
Boekweitmeel tenslotte werd gebruikt in pannenkoeken en pap, al of niet gemengd met bijvoorbeeld tarwebloem en gegeten met stroop en spekjes.
Toch is dat een miskenning van de feitelijk ongeëvenaarde kwaliteiten van dit ‘pseudo graan’ Het was bepaald geen minderwaardig voedsel. Eeuwenlang hadden boekweitproducten de voorliefde van boeren, arbeiders, vissers en huismoeders. De nuttige voedingseigenschappen waren bekend hoewel men ze niet kon kwantificeren. Maar bijvoorbeeld Amerikaans onderzoek uit 2000 vermeldt: ‘Het eiwit in boekweit bevat de essentiële aminozuren voor mensen. Speciaal het gehalte aan lysine is hoog, terwijl dat in granen te laag is. Daarom is boekweit uit voedingsoogpunt gelet op de aminozuurverhoudingen superieur ten opzichte van voedingsgranen.
Ook bevat boekweit veel zetmeel zodat het niet verwonderlijk is dat de talloze mensen die in het verleden zwaar lichamelijk werk moesten verrichten, ook daaruit voordeel putten.